Daar stond ze, tussen de aardappelvelden. Luisterend naar de duizenden geluiden van de stilte.
De sproeiers die ervoor moesten zorgen dat de planten niet uitdroogden, spoten hun straaltjes in een boogje in het rond. Ze maakten telkens hetzelfde rondje. En elke keer dat ze haar passeerden, maakten ze een natte spets tegen haar rubberlaarzen.
In de verte hoorde ze iets in het struikgewas springen. Ze keek enigszins verschrikt op en zag een langorig dier boven het gras uitkomen. Verrassend groot, ze had het nooit eerder gezien. Een licht wee gevoel maakte zich meester van haar buik.
Wat een groot konijn, dacht ze. Het lijkt wel uit Alice in Wonderland te komen. Of uit Eric en het Insectenboek. Een uit de kluiten gewassen fabelfiguur die onbekend, dus niet te vertrouwen was.
Haar moeder, waar ze angstig naar toe liep, wist haar te vertellen dat het een haas was. Nooit geweten dat die zo groot kon zijn.
Het was ook de tijd van de sprinkhanen. Hele grote groene. Ze ving ze, en zette ze in potten met wat gras in. Ook sprinkhanen moesten eten. Gras, om groen te blijven. Iemand had haar verteld dat ze gemeen beten. Ze was er best bang voor, altijd voorzichtig, vanwege dat bijten. Maar nooit of te nimmer kreeg ze een beet. Of die iemand had haar iets wijsgemaakt, of haar voorzichtigheid zorgde ervoor dat ze ongebeten bleef.
Vlinders vangen, van de ene beemd naar de andere lopen. Citroentjes, koolwitjes, af en toe een dagpauwoog… Haar benen waren kort en het gras was lang. ’s Ochtends was het vaak nog nat van de dauw. Dan werd heel haar lichaampje vochtig, tot onder haar oksels, incluis haar benen. Vaak plakte er wat stro tegen, of de aren van delen gras die al gedroogd waren. Maar dat deerde haar niet. Ze was onbezonnen en kind van de zon. Eén met de natuur, onverschrokken en onbevangen.
Langs de kant van de weg stonden prachtige korenbloemen. En klaprozen, tientallen. Ze plukte ze soms, tegen beter weten in. Maar de fragiele bloem sloot huilend haar blaadjes, en liet ze slap hangen van verdriet eens ze van haar levenskracht ontnomen was.
Dan probeerde ze hopeloos de blaadjes terug in de goeie richting te krijgen. Maar het enige wat ze bereikte, was dat de bloemblaadjes kneusden en op die plekken donkerder rood kleurden en de bloem nog triester werd.
Het plekje achter de serres, waar de vlierbessen stonden, was magisch. Het was onontgonnen terrein waar ze alleen mocht komen als haar moeder in de buurt was. Er stond een levensloze stronk, vreemd gedraaid, wat hekserig vond ze. Het leek alsof het ooit de plek geweest was waar een kruidenvrouwtje haar thuis had. Midden in het magische, mystieke plekje waar de vlierbesbloesem geurde en de ouwe stronk als een grote arm uitnodigend wenkte.
De serres waren oud. Er was hard in gewerkt. De oude stookinstallatie werkte al lang niet meer, en het kleine machinekamertje lag er levensloos bij. Er hing nog zwarte smurrie, een restant van de olie die gebruikt werd om de ketel warm te stoken. Het was een vreemd soort hokje, dat een eindeloze diepte leek te herbergen rond de ketel. Ook daar was een strikt toegangsverbod. Het was er gevaarlijk voor meisjes met rode jurkjes en rubberlaarsjes die onbezonnen en zweverig waren. Nieuwsgierig als ze was, ging ze wel eens aan het randje staan om in de diepte te kijken. Dan nam ze wat van de zwarte smurrie op haar vingertje, om die te onderzoeken. Het stonk een beetje, en was vet en kleverig.
Ze was bang voor ratten. En vertederd door kleine poesjes. Ze hadden gekke neusjes en hele dunne snorhaartjes. Soms zette ze kommetjes melk aan de ingang van de serre. In het voor- en najaar dook regelmatig een klein poesje op. Dan had een kat uit de buurt een nest in het wild. Schattig was het, als de melk in druppels op hun snorhaartjes bleef hangen.
In de serre stonden tomaten. Heel veel. Ze kon ze zo van de struik eten. Eerst veegde ze het groene stof er met een doekje af. Dan blonken ze als blozende appels. Heerlijk waren ze, die verse tomaten, waarvan de pitjes in haar mond openspetsten als ze er in beet.
Zo was de zomer, zonder tijd…